ABC architectuur tocht

HVM vaartochten was vereerd met de vrijwilligers  van het Architectuur Centrum te Haarlem aan boord van de IJveer XI. Zie www.architectuurhaarlem.nl

Hun enthousiaste reactie was een inspiratie voor ons. Onder begeleiding van architectuur historica Willemijn van Breda hebben we een prachtige architectuur tocht gevaren!

 

HVM rondvaart Amsterdam

 

 

Het voetpad langs de dijk is hard en smal, de treden gaan er steil en stug naar boven.’ Souwtje de Wijn was het eerste kind uit het huwelijk van Trijntje Zwanenburg en Teunis de Wijn.
Ze werd geboren in het Texelse vissersdorp Oudeschild op 28 oktober 1888. Een tweede kind, Cornelis-Jan kwam vijfeneenhalf jaar later. Het gezin bewoonde een eenvoudig huis aan de voet van de zeedijk, in de bocht van de De Ruyterstraat ter hoogte van De Witte Punt. Links ernaast hadden ze een winkeltje met potten en pannen, gereedschap, wat hang- en sluitwerk en kachels. Door een gloppie kon je achterom naar de werkplaats. De de Wijntjes waren timmerlui. Teunis heeft samen met zijn broers een groot deel van de huizen gebouwd tussen het vroegere Skil en de haven: eind vorige eeuw kwam het dorp aan de noord-oostkant nog niet verder dan de smederij van Slaman.
De familie Zwanenburg was uit Harlingen afkomstig. Trijntjes vader was na het overlijden van zijn eerste vrouw met het gezin naar Texel verhuisd, waar hij hertrouwde en zich vestigde als scheepstimmerman.
Trijn was 31 toen ze Souwtje kreeg. Ze vernoemde het kind naar haar zuster die kort daarvoor na een bevalling was overleden. Deze zus was gehuwd geweest met Cees de Wijn, een broer van Teunis.
Volgens de overlevering (en er wordt in een dorp heel wat overgeleverd) moet het een levenslustig en bijdehand kind zijn geweest. Ze kon goed leren (sloeg op school een jaar over) maar was ook gauw driftig en niet makkelijk te sturen of ergens van af te brengen. Wat ze in d’r kop had, had ze nog niet in d’r kont, zeggen ze in Oudeschild. Verteld wordt dat ze toen al veel om dieren gaf en thuis meer dan eens met een hulpeloos beestje kwam aanzetten dat verzorgd moest worden. Achteraf zat het er allemaal al vroeg in. Ze had een hart van goud, was voor kattenkwaad best te porren en ook uit het feit dat ze vaak meedeed met krabbenvissen (een typisch Oudeschilder jongensspelletje) valt op te maken dat er genoeg pit in zat.
Al met al dus een tamelijk gewoon kind, lief en lastig op z’n tijd, hooguit misschien wat moeilijker in het gareel te houden dan de meesten en daarmee soms een buitenbeentje. Moeder Trijn was zo schoon als de brand, dus die zal er aardig de handen aan vol gehad hebben. Dat ze na de lagere school wat anders opgroeide dan haar leeftijdsgenoten heeft met haar temperament en ambitie, maar zeker ook met haar familie te maken. De jongens van de Wijn hoorden in Oudeschild tot de beter gesitueerden. Ze waren niet echt welgesteld, maar als zelfstandige vaklui genoten ze enig aanzien en konden ze zich financieel wat meer permitteren dan gewone vissers. Andere meisjes moesten na school al gauw ‘een dienstje’ zoeken, ze brachten dan wat geld in en leerden zich redden in het huishouden. Souw niet, die werd de eerste jaren bij moeder thuis gehouden. Ze moest wel regelmatig naar haar tante om te helpen, maar dat was toch iets anders dan als dienstmeisje.
Ze had graag verder willen leren. ’s Winters waren er in Den Burg allerlei cursussen en op zaterdag kon je naar de Normaalschool in De Waal, maar haar vader vond het nergens voor nodig, zag er voor een meisje het nut niet van in. Een dergelijke houding van ouders was toendertijd op het platteland eerder regel dan uitzondering. Teunis was wel wat stug en rechtlijnig, maar hij en zijn vrouw waren goedwillende, ouderwetse mensen. Zelf hadden ze ook enkel maar lagere school.
Ondertussen zat Souw er mee. In de loop der jaren is ze het steeds meer als een achterstelling en een onrecht gaan ervaren, vooral omdat haar jongere broer wel de kans kreeg. Die mocht voor onderwijzer gaan leren, overigens nadat hij 18 was geworden en eerst het timmermansvak had geleerd in de werkplaats thuis en bij zijn oom op de helling. Souw heeft het haar vader lang verweten. Omdat ze in haar latere leven alleen bleef en zich zelfstandig zonder opleiding moest zien te bedruipen, heeft ze de nadelen ervan ook meer dan anderen aan den lijve ondervonden.
Als kind wilde ze al schilderes worden. Aanleg daarvoor had ze naar men zegt vooral van moeders kant. Een oom, sluiswachter Thomas Zwanenburg uit Nieuwediep schilderde ook en genoot enige faam als maker van zeegezichten.
Er bestaat nog een werkstuk van hem uit 1895, waarop is afgebeeld hoe de bemanning van een Egmonder visserspink tijdens een zware storm door Oudeschilders van boord wordt gehaald. Dit schilderij is later gelithografeerd: de redders kregen allemaal een afdruk toen ze tijdens een feestje in de school officieel met een koninklijke onderscheiding werden gehuldigd. Souw zal er wel bij geweest zijn en de gebeurtenis zal indruk hebben gemaakt. In het algemeen mag je veronderstellen dat de liefhebberij van deze oom van invloed is geweest op haar jeugdige interesse voor het schilderen. Opvallend lang heeft ze in de keus van haar onderwerpen een voorkeur gehad voor zeegezichten.
Kort na de lagere school begon ze al doelbewust en regelmatig te tekenen. Een paar werkstukjes uit die tijd zijn bewaard gebleven, onder meer een houtskoolprent uit 1902, ‘De eerste reis’, nagetekend van een werk van Jozef Israëls. Ze was 14 toen ze het maakte. Heel precies zijn er lijntjes omheen getrokken en is de tekst eronder geschreven, je kunt zien dat het ernst was.
In het begin was ze ook vaak bezig met houtsnijden. Vader de Wijn waardeerde dat maar matig: hout was zijn afdeling en een dochter hoorde sokken te stoppen en zich in het huishouden nuttig te maken. Hij kon het allemaal niet volgen. Als ze haar penselen liet slingeren, gooide hij ze in de kachel, vertelde Souwtje later. Wat dat betreft vond ze meer steun bij haar oom Cees de Wijn, die haar in elk geval af en toe de kans gaf om te laten zien wat ze kon. Hij heeft haar bijvoorbeeld eens uitgedaagd om een soort rouwprentje op groot formaat na te tekenen, een dame in lang gewaad, treurend om haar op zee verdronken man: een tientje als ze dat voor mekaar kreeg. Bij de Wijn waren ze niet gewend om met half werk genoegen te nemen (Souw heeft later eens een schilderij van de scheepshelling teruggekregen omdat ze het zeil had gehesen van het schip dat in reparatie op de kant lag, levensgevaarlijk!) dus onnodig te zeggen dat ze het werkstuk uitzonderlijk nauwgezet maakte. In 1905 was het trouwens niet slecht betaald voor een beginneling.


Als jonge vrouw

In deze tijd kreeg Souw haar eerste baantje als helpster aan de Koningin Wilhelmina Bewaarschool. ‘Broeke opbiende’, noemde ze het zelf. In een gebouwtje aan de West hadden ze dagelijks een kleine 40 kinderen, verdeeld over twee lokalen. Het lag haar wel. Ze was energiek en handig en kon heel wat aan. Dat was nodig ook, want ze beschikten over maar weinig materiaal. Het schooltje was in het begin van de negentiger jaren door de Oudeschilders zelf opgericht en het bestuur moest zich zonder subsidie zien te redden. Een rijksdaalder verdiende ze in de week. Ook in die dagen al geen vetpot, maar meer zat er niet aan.
Souw heeft het werk tamelijk lang gedaan. Uit een krantenberichtje valt op te maken dat mej. S. de Wijn ontslag nam per 1 januari 1915 en dat ze directrice was toen ze er mee stopte. Dat laatste lijkt meer dan het was, ze waren tenslotte maar met z’n tweeën Jannie Duinker en zij en directrice werd gewoonlijk degene die het langste meedraaide.
Voor dorpse begrippen ging Souwtje bijzonder smaakvol en modieus gekleed, bij het deftige af. Ze was donker en niet onknap, een ‘kante meid’. Aan mooie kleren ontbrak het haar niet, want thuis vonden ze het belangrijk dat ze er verzorgd bij liep, ze was niet iedereen tenslotte en moest een goede partij zien te trouwen.
In het Oudeschilder verenigingsleven gold ze als een aktieve jonge vrouw. De mensen mochten haar wel. Ze was spontaan, deed overal aan mee en kon ook veel dingen goed. Met name is bekend dat ze een aantal keren heeft meegespeeld in stukken van de plaatselijke www.vaarmij.nl toneelvereniging, de rederijkerskamer TAVENU (Tot Aangenaam Vermaak En Nuttige Uitspanning), in 1908 onder meer in ‘Op Hoop van Zegen’ van Heyermans. Het stuk werd opgevoerd in het lokaal der ‘Zeven Provinciën’ onder regie van meester Schaap. Souw speelde redersdochter Clementine, de tekenares.
Met haar gedrag viel ze in die kleine gemeenschap nog weleens uit de toon, omdat ze zelfbewuster was en vrijer dan de meesten. Een ander zou het vroeger, om maar iets te noemen niet in zijn hoofd hebben gehaald om over de dijk heen in zee te gaan zwemmen, dat hoorde niet, geen mens deed het. Van Souw kon je dit soort dingen verwachten, die reed haar eigen rijtje. ‘Ze had geen natuur om te temmen’, zegt men. Dat er van haar veel werd geaksepteerd, zal ook wel komen omdat ze zich niet liet betuttelen. Ze was geen doetje en ze kon aardig scherp uit de hoek komen.
Met Cor Schaap heeft ze een tijdlang verkering gehad. Ze had meer vrienden (er waren er die naar de Normaalschool gingen, daar deed ze - om nog wat van het onderwijs mee te pikken - samen het huiswerk mee), maar met Cor waren ze thuis erg verguld omdat het de zoon was van de hoofdonderwijzer en dus niet de eerste de beste. Hij werkte als commies www.vaarmij.nl

bij de posterijen in Amsterdam en kwam alleen de weekenden naar Texel. De liefde was ineens over toen na zes jaar bleek dat hij er in de stad nóg een verloofde op na hield. Heel Oudeschild sprak er schande van. Men had het met haar te doen, want een meisje van achter in de twintig laat je niet zomaar zitten.
Achteraf wordt betwijfeld of ze nou zoveel om die jongen gaf, maar het gebeuren moet haar sterk hebben aangegrepen, ‘ze heb er lillek fan weest, Souw’. Zelf praatte ze er niet over. Ze reageerde stuurs en koppig en begon zich van de mensen af te keren. Waarschijnlijk was het vooral de vernedering en de onrechtvaardigheid waar ze het zo kwaad mee had. Ze heeft zich er blijkbaar nooit helemaal overheen kunnen zetten.
Demonstratief hield ze het voorlopig voor gezien. Kerels deugden niet, ze moest er niets meer van hebben en zette zich af tegen alles wat haar ooit in de richting van een degelijk huwelijk had gestuurd. Het was in diezelfde periode dat ze met haar werk op de bewaarschool ophield. Indertijd was ze daar begonnen omdat haar vader het zo goed voor haar vond, nu een reden temeer om ermee te stoppen. De geringe beloning (die ze grotendeels thuis als kostgeld afdroeg) maakte haar bovendien financieel van haar ouders afhankelijk. Ze wilde juist zelfstandig zijn, weg van iedereen en eindelijk eens haar eigen mast overboord zeilen. Begin 1915 kreeg ze een kantoorbaantje in Den Burg op het Raadhuis. Daar was tijdens de eerste wereldoorlog de gemeentelijke distributiedienst ondergebracht, die langzamerhand meer werkkrachten nodig had wegens de groeiende schaarste. Souw werkte er met een paar anderen onder Tiessen op de secretarie: ze deed de afdeling ‘brandstoffen’. Naar verluid hadden ze het op de afdeling best gezellig. Souw praatte veel, vooral over politiek en ze ergerde zich aan allerlei maatschappelijke misstanden, in het bijzonder aan de achterstelling van de vrouw. Tekenen deed ze weinig in die dagen.
Vanaf 1918 heeft ze nog een poosje administratief werk gedaan op het kantoor van notaris Dikkers. Ze was toen tevens correspondente voor de Texelse Courant in Oudeschild.


Naar Zaandam

Tegen de wil van haar vader vertrok Souw in de zomer van 1919 naar Zaandam, waar ze werk kon krijgen bij de (toen nog jonge) Raad van Arbeid. Als ‘ondergeschikt ambtenares’ zoals dat heette. Ze ging er in pension. Erg honkvast was ze blijkbaar niet, want in de ruim anderhalf jaar dat ze het bij de Raad uithield, verwisselde ze drie keer van adres. Haar taak bestond voornamelijk uit het onderling vergelijken (‘collationeren’) van verschillende lijsten en afschriften. Niet bijzonder moeilijk, maar sekuur werk. Uit een latere brief aan een vriendin blijkt, dat ze aan dit kantoor weinig prettige herinneringen bewaarde. ‘Je hoeft maar te denken aan de sfeer en de knechting bij de Raad van Arbeid’ schrijft ze.
Op de afdeling waar ze zat, een zaaltje met een kleine 60 man, heerste een bijzonder straf regiem. Met elkaar praten mocht je nauwelijks (dan kwam je op de zwarte lijst) en er werd veelvuldig en streng gecontroleerd. Souw ergerde zich mateloos en kon in het algemeen wat ze als onrecht zag moeilijk over haar kant laten gaan. Ze had het er in die tijd weleens over dat ze advokate wilde worden, dan kon ze de mensen helpen om hun recht te krijgen. Het zou ook wel wat voor haar geweest zijn, want ze kon bewogen en helder formuleren en argumenteren. Maar het ontbrak haar natuurlijk aan opleiding.
Half maart 1921 gaf ze er in Zaandam de brui aan en ging terug naar Texel. Daar kon ze haar draai niet meer vinden.
Na een paar maanden Oudeschild had ze het wel weer gezien en vertrok naar Amsterdam, waar ze tot 1934 bleef wonen.www.vaarmij.nl
De vrije dagen bracht ze meestal op het eiland door. Ze was er zo vaak dat veel mensen helemaal niet wisten dat ze verhuisd was. In de stad werkte ze een tijdlang bij een bureau voor muziekauteursrechten. Ze moest er regelmatig voor op reis om concoursen en dergelijke te controleren, zo ging dat toen nog. Begin ’25 zat ze op kantoor bij Gelder’s Zeegras Industrie, wat mensen hebben onthouden omdat die firma nog weleens zaken deed met boeren op Texel en Souwtje dat iedereen afraadde omdat de baas een rokkenjager was die ‘sien poote niet tuushouwe’ kon.
Ze liet zich niets meer aanleunen, zeker niet door kerels en ze kwam zeer strijdbaar op voor haar rechten. Zond in Amsterdam ook brieven naar het stadsbestuur om te protesteren tegen de afwezigheid van openbare toiletten voor dames, dat soort dingen.
Mokum beviel haar best, want ze was eigen baas. Moeder stopte haar weleens iets toe omdat ze weleens moeite had van haar loon rond te komen, maar echte steun van haar ouders weigerde ze steevast. Ze wilde onafhankelijk zijn.


Academie


De stad gaf haar de gelegenheid om zich verder te ontwikkelen en die kans greep ze met beide handen. In de avonduren ging ze vreemde talen studeren en ook begon ze weer meer te tekenen en te schilderen. In een brief (1924) laat ze weten dat ze eerdaags schilderes hoopt te worden ‘niet voor den broode, maar voor de jolijt’. Ze schrijft dat ze met werk naar Krabbé is gestapt na een compliment van Van Riemsdijk, de toenmalige directeur van het Rijksmuseum die bij toeval een miniatuurtje van haar onder ogen had gekregen. Heinrich Martin Krabbé was eerder docent geweest aan de Rijksacademie. In de twintiger jaren gaf hij in Amsterdam tekenlessen, zoals kunstenaars dat in die tijd wel vaker deden: er bestond geen contra-prestatieregeling en op die manier verdienden ze hun brood. Hij adviseerde haar om zelf alvast met anatomie te beginnen en beloofde haar die winter verder te helpen op de cursus ‘naaktschilderen’ waarvoor ze zich had aangemeld. ‘Ik moet hard werken en prof. Krabbé de schetsen over zes weken toonen’, schrijft ze opgetogen. ‘Eindelijk wordt dan toch één, de grootste illusie van me vervuld.’
Vermoedelijk heeft Krabbé haar verder voorbereid op het (nog tamelijk pittige) toelatingsexamen van de Rijksacademie, waar ze zich al een jaar later voor liet inschrijven. Uit bewaard gebleven beoordelingslijsten blijkt dat ze er met een redelijk gemiddelde doorheen kwam, zij het met de notitie dat ze nog niets aan perspektief had gedaan.
In oktober ’25 begon ze de opleiding. Souw was toen 37, nogal wat ouder dan haar groepsgenoten. Deels volgde ze de dagopleiding, voor de rest de lessen van de avondcursus, waarschijnlijk om ernaast te kunnen blijven werken. Een aantal keren blijkt ze een toelage te hebben gekregen uit het Allebé-fonds van de academie, bedoeld voor de ondersteuning van onvermogende leerlingen, maar ze moest toch grotendeels zelf in haar levensonderhoud voorzien.
Haar opleiding duurde zes jaar. Tijdens de eerste twee deed ze de zogenoemde tekenklasse, daarna één jaar schilderklasse en vervolgens twee jaar graveerklasse.
In het laatste cursusjaar (’30-31) volgde ze alleen de avondlessen ‘tekenen naar het leven’. Het onderricht in de hoofdvakken (tekenen, schilderen, graveren en etsen) werd in die tijd gegeven door de hoogleraren Jurres, Wolter en Aarts. Van der Puijm doceerde kunstgeschiedenis en directeur Roland Holst kompositie. Vooral de lessen van Aarts blijken haar tot bijzondere prestaties te hebben aangezet. Met de ets ‘Twee bomen’ won ze een interne prijs van de academie en ook de steendruk die ze er maakte van een dode tapuit wordt algemeen hoog gewaardeerd. Door de reproductietechniek is dit werk ruimer verspreid en daarmee bekender gebleven dan ander materiaal uit dezelfde periode. De aquarel- en potloodstudies lijken grotendeels verloren te zijn gegaan, uitgezonderd die met Texelse onderwerpen omdat ze daarvan thuis makkelijk weleens iets verkopen kon. Met de verkoop van eigen werk, vooral van de etsen had ze rond 1930 al een aardige bijverdienste: ze probeerde haar werk onder de aandacht te brengen door bij familieleden en vrienden met een grote kennissenkring de huiskamers vol te hangen.
Eindexamens werden op de academie niet afgenomen, wel peilde men jaarlijks de vorderingen met een overgangsexamen. Haar prestaties staan in het leerlingenregister over het geheel genomen met ‘goed’ aangemerkt, haar ijver met ‘goed’ tot ‘zeer goed’.
Klasgenoten herinneren zich haar als een vriendelijke vrouw die zich in de groep wat afzijdig hield. Ze stond er een beetje buiten vanwege haar leeftijd, maar was ook duidelijk anders gemotiveerd. In haar werk was ze uiterst serieus en perfectionistisch, bij het fanatieke af. ‘Kunst is moeilijk’ verzuchtte ze weleens. Dat leek zo ongeveer haar lijfspreuk.
Ze wilde de technieken hoe dan ook volledig onder de knie hebben en was eigenlijk nooit tevreden. Men weet nog dat ze meermalen tijdens de lessen met een dood diertje kwam aanzetten dat als model moest worden gebruikt. En dat ze van die hobbenzakjurken droeg die toen in de mode waren en haar haar in een jongenskopje had geknipt.
Een tijdlang volgde ze vrijblijvend de lessen modelleren en boetseren van Jan Bronner. Blijkbaar lag haar dat wel, in elk geval heeft ze ooit met het plan gelopen om van studierichting te veranderen en verder te gaan als beeldhouwster. Bij een adreswijziging liet ze dat op de gemeentesecretarie zelfs als beroep noteren. Ook in Amsterdam verhuisde ze tamelijk vaak, gemiddeld ieder anderhalf jaar. Ze is er onder meer in de kost geweest bij haar nicht, de dichteres Frouwien van der Vooren - Kuyper. Bekend is verder dat ze als vrijwilligster een poosje z.g. ‘stationswerk’ heeft gedaan bij de MAl op het Centraal, een soort dienstverlening gericht op begeleiding en hulp aan meisjes die op hun eentje op reis waren.
Ze verdiepte zich ook nogal intens in allerlei geestelijke stromingen, liep zo ongeveer alle kerkgenootschappen van de stad af en bezocht bijeenkomsten en vergaderingen van de meest uiteenlopende groeperingen.
Als schilderes begon ze zoetjesaan wat naam te krijgen en ook haar vader toonde langzamerhand een zekere interesse. Voor Souwtje hoefde dat toen al niet meer. De late belangstelling van haar vader schoot haar zelfs zodanig in het verkeerde keelgat, dat ze haar werk voortaan niet meer met ‘de Wijn’, maar met haar moeders naam ‘Zwanenburg’ ging ondertekenen.
In februari 1934 verruilde ze Amsterdam voor Antwerpen, waar ze zich voor een cursus ‘marineschilderen’ had laten inschrijven, die blijkbaar aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten aldaar werd gegeven. Hoewel er geen werk van is teruggevonden, heeft ze er in elk geval een serie Schelde-studies gemaakt. Van de Belgische portretschilder Isidoor Opsomer zou ze ook les hebben gehad, maar waarschijnlijk is dat alleen bij een voornemen gebleven. Wel heeft ze in ’34 (misschien als oefening) aan de hand van foto’s een aantal portretten getekend, maar in de inschrijvingsregisters van de academie komt haar naam niet voor. Aan het nieuwe cursusjaar dat in september startte, is ze dan ook zeker niet begonnen. Er waren problemen met huisvesting en ze was kwaad en teleurgesteld over partijdigheid bij de jurering van werk. Ze heeft er hoogstens een maand of zes gezeten.


Terug naar Texel

Thuis begon haar moeder hulpbehoevend te worden. Souw voelde zich verplicht om voorlopig op Texel te verblijven, ze wilde zich aan de verantwoordelijkheid voor de zorg van haar ouders niet onttrekken. Omdat ook haar vaders gezondheid achteruit ging, werd ze er met de dag onmisbaarder. Het remde haar carrière als schilderes. Ze kon ook niet gaan reizen, zoals ze eigenlijk graag wilde. Na het overlijden van haar moeder veranderde daar weinig in. Vader was toen 80 en ziekelijk, maar wilde beslist de deur niet uit om elders te worden verpleegd. Een huishoudster voor hem was in die situatie moeilijk te vinden.
‘In de gegeven omstandigheden ben ik als loslopend iemand degene die het eerst in aanmerking komt om voor hem te zorgen’, schrijft ze in een brief. ‘Mijn broer laat het ons aan niets ontbreken wat bemoeiingen en zorg betreft. Waarover ik in gedachten vaak opstandig ben, dat is over het feit dat zo’n afgeleefd lichaam door medici wordt behandeld als een baby die alle toekomstmogelijkheden voor zich heeft, met kunst en vliegwerk en ten kost van humeur en zenuwgestel van anderen die met dezulken moeten omspringen’.
Blijkbaar heeft ze het allemaal nauwelijks kunnen verdragen. Ze deed soms overdreven onverschillig (liet overal zien dat ze haar kousen en sokken met fel contrasterende kleuren had gestopt), dan weer had ze een vlaag van woede en liep ze te schelden dat ze al die ellende niet gehad zou hebben, als ze maar een kerel was geweest. Toen na het overlijden van haar vader in 1940 de spanning wegviel, klapte ze in elkaar. ‘Ze liet hande en biene hange’, het kon haar niet meer schelen allemaal.


Dieren

Wat bezonderig vonden de mensen haar al lang. In ’38 werd ze nagewezen omdat ze fietstassen vol lege flessen van het strand sjouwde. Thuis zwavelde ze die uit om er thee, koffie en rijst in te kunnen opslaan. Ze had er hele voorraden van op zolder, want ze was ervan overtuigd dat er oorlog zou komen en dat die spullen straks niet meer te krijgen zouden zijn. Dozen vol zeep had ze en in de tuin onder de grond een vat peterolie: je kon wel zien dat ze in ’14-18 bij de distributiedienst had gezeten. Van de politieke situatie was ze in die tijd uitstekend op de hoogte. Weliswaar hamsterde ze ongewoon veel, maar anderzijds keek ze blijkbaar ook verder vooruit dan de meesten. In die periode deed ze ook aan spiritisme en was ze erg gevoelig voor probeersels op het gebied van helderziendheid en telepathie. Mogelijk bezat ze enige aanleg in die richting: volgens haar eigen zeggen had ze als kind ooit een overleden buurvrouw zien lopen (wat toen niemand wilde geloven) en ze wist ook altijd te vertellen wanneer er brieven van vrienden onderweg waren.
Ze had dus vaker wat bijzonders, maar toen ze na het overlijden van haar vader ook nog allerlei beesten over de vloer begon te halen, ging men helemaal aan haar twijfelen.
Eerder had ze die in de oude werkplaats achter huis gehouden, maar nu kon je de konijnen door het hele pand tegenkomen. Als haar op het ongebruikelijke daar van werd gewezen, zei ze dat ze met de mensen had afgedaan en het voortaan liever met de dieren probeerde, die bedonderden je niet. Gezegd moet dat ze er uitstekend mee overweg kon, beter dan met de meeste mensen. En de beesten waren gek op haar, want ze kregen goed te eten en veel aandacht, ze beschouwde ze als vrienden. Opmerkelijk in deze relaties was haar voorkeur voor dieren die op de een of andere manier de dupe dreigden te worden zoals sóóchies, een aangeschoten eend, een verstoten varkentje en een hond die zou worden afgemaakt.
Over Souw en haar beesten worden nog steeds smakelijke verhalen verteld. Het moet ook een fraai gezicht zijn geweest zoals ze soms achter huis de poort uitkwam en op weg ging naar de haven, een jutenzak voor vis met zelfbindertouw om haar middel geknoopt en met varkens, geiten en kippen achter zich aan. ‘Of de ark van Noach uutgaat’ zei men in Oudeschild. Met dat al werd ze in het dorp natuurlijk meer een bezienswaardigheid dan dat ze serieus werd genomen.
Bij buien leek het helemaal niet met haar te willen, maar er zijn ook lange perioden geweest dat ze kennelijk goed funktioneerde. In de laatste oorlogsjaren en kort daarna, toen er voor mensen maar weinig te koop was, maakte en verkocht Souwtje tamelijk veel. Soms liet ze zich in natura betalen en dan meestal met voer voor de beesten. Een enkele keer (rond ’47) heeft ze thuis in haar woonkamer een expositie ingericht gehad. Ze gaf toen ook tekenlessen aan groepen kinderen (daar ging ze dan ’s middags mee op de dijk bijvoorbeeld de boerderij van Hin zitten tekenen) en tevens bij een enkeling aan huis. Dat laatste duurde niet lang, want ze was eigenlijk geen mens voor vaste afspraken. Maar ze deed het volgens zeggen met veel aandacht en zeer geanimeerd.
Dat ze het niet altijd makkelijk had, ligt voor de hand. Uitlatingen van mensen geven de indruk dat men haar om haar werk waardeerde, maar dat ze door haar gedrag en dat gedoe met die beesten op den duur nauwelijks nog voor vol werd aangezien. Bovendien nam ze geen blad voor de mond en joeg daardoor mensen tegen zich in het harnas. In het algemeen oordeelde men nog wel verzachtend. Iedereen wist wel zo ongeveer wat er bij haar aan schortte en men kon zich haar houding enigszins begrijpen. Iemand die niet tevreden is over de gang van zaken in het leven en er zich niet bij neer kan leggen, heeft altijd enig gelijk en roept bij anderen bovendien al gauw het gevoel op dat ze zijn tekortgeschoten. Mensen gaan dat niet erger zitten maken. Makkelijk in de omgang was ze ondertussen natuurlijk niet. Van lieverlee begonnen mensen haar te mijden en kwam ze steeds meer alleen te staan.


Eierland

In het voorjaar van 1948 verruilde ze haar woning in Oudeschild voor ‘De Rustende Landman’, een vroegere herberg in de Eierlandse polder, dicht achter de Ruigedijk bij het Walenburger Kil. Een groot huis, enigszins afgelegen, maar vrij. Ze had er meer ruimte voor zichzelf en kon er beter met de dieren uit de voeten. Een gedeelte van het pand ging ze verhuren, waardoor ze wat vaste inkomsten had. Uiteindelijk werd dat geen succes, maar het begin was goed. Blijkbaar voelde ze zich in haar nieuwe omgeving snel thuis. Met de mensen uit de buurt had ze een goed kontakt, die namen haar zoals ze was en keken wat minder vreemd tegen haar dierenliefde aan.
Dat ze er weer zin in had, blijkt ook uit de hoeveelheid en de kwaliteit van haar schilderwerk. Tot ongeveer ’53 was ze opvallend productief. Vaker dan vroeger ging ze in opdracht werken, wat weliswaar in de onderwerpen weinig variatie opleverde (veel boerderijen) maar waardoor ze toch wat los kwam van de omgeving van Oudeschild en de Hoge Berg en van haar succesnummers uit de tijd dat ze nog op de academie zat. Kenmerkend voor haar levenslust in die periode is dat ze enthousiast plannen maakte om een tijd door Frankrijk te gaan trekken. Dat leek haar ideaal. Ze zou een omgebouwd busje kopen (een soort kampeerbus) en overal waar ze het mooi vond gaan schilderen. Omdat ze niet zo jong meer was (61) wilde ze iemand met zich mee hebben die voor haar kon rijden en koken en zo’n beetje de spullen bijhouden. Meerdere keren heeft ze geprobeerd om er een avontuurlijke jonge kerel uit de buurt voor warm te krijgen. ‘Ik wou dat ik vleugels had’, verzucht ze een paar jaar later in een brief, ‘dan vloog ik naar het zuiden en keerde in Holland niet weer’.
Mensen zagen haar zelden schilderen. Meestal was ze om huis aan het werk of in de weer met eten zoeken voor de dieren, samen nog een hele bijhouwerij, waardoor ze aan haar schilderwerk minder toekwam. Als ze eind ’53 in een brief de balans van dat najaar opmaakt, blijkt dat er weinig uit haar handen is gekomen, veroorzaakt door ‘allerlei omstandigheden zoals het ruimen van mijn grote tuin (1000 m2), het schoonen en opbergen der afkomsten voor de vorst, de verkoop van een schuur en een huisje, het schatten van het overige i.v.m. het bereiken des 65-jarigen ouderdoms (ik neem nog evengoed met plezier een flinke hindernis hoor) en ten slotte het laatste doch niet het beste, een kwestie met mijn bovenburen inzake huurbetaling waaraan de politie te pas kwam’.
Conflicten had ze steeds vaker. Ze was erg argwanend en maakte trammelant om dingen die gewoonlijk de praat niet waard zijn. ‘Ze maakte heel wat water dik’. Over een plank bijvoorbeeld die iemand van haar erf gestolen zou hebben. Eén van haar huurders beschuldigde ze een keer van diefstal omdat ze een kip kwijt was - het beest bleek gewoon aan de andere kant van de dijk bij de buren te lopen, maar het werd een hele rel. Wagemaker, de politie van Oosterend, wist zo onderhand wel hoe de vlag erbij hing, hij moest er meer dan eens op af om dit soort problemen op te lossen. Het kwam haar artistieke werk niet ten goede. Eind ’52 schreef ze al eens dat het plan om een reeks aquarellen af te maken ‘geheel in de war raakte door onvoorziene omstandigheden’ op haar erf geschied.
Begrijpelijk dat de huurders in die situatie de één na de ander vertrokken. En ook haar relatie met de buurt had zijn beste tijd wel gehad. Ze ging erg achteruit. Misschien had ze niet in de gaten dat ze zichzelf steeds meer verwaarloosde, misschien kon het haar weinig schelen. Begin ’57 viel ze een keer van een zoldertje waarbij ze haar pols brak, maar ze vertikte het in haar dwarsigheid om hulp te gaan vragen. Toen wegwerkers haar een paar dagen later vonden, was ze uitgeput, broodmager en vervuild.
Vrienden hebben haar meegenomen en de eerste tijd opgevangen en verzorgd, daarna kreeg ze onderdak in ‘Huize lrene’ in Den Burg. Hoewel ze er snel opknapte is ze nadien toch nooit meer helemaal de oude geworden. Ze bleef nog wel wat schilderen, maar het kostte veel meer inspanning. Ze had niet zo’n vaste hand meer, volgens haarzelf kwam dat door die niet goed genezende pols.
Natuurlijk wilde ze weer gauw haar eigen boontjes doppen. Ze was sterk, kon nog veel en paste totaal niet in het vaste stramien van een verzorgingstehuis. Naar ‘De Rustende Landman’ wilde ze voor geen geld van de wereld terug, omdat ze in haar hoofd had dat iemand uit Oosterend haar van kant wilde maken.
Levensgrote problemen kreeg ze met mensen van de dienst gemeentewerken die voor haar de woning in Eierland hadden ontruimd. Men had ter plaatse een zeer vervuilde toestand aangetroffen en op een gegeven moment besloten om de zaak grondig uit te mesten en her en der rondslingerende spullen, alles goed en slecht naar de vuilnisbelt bij ‘De Rooie Zee’ af te voeren. Veel materiaal uit haar academietijd is toen verloren gegaan. Souw was daar - begrijpelijk - laaiend over. Anderzijds verkeerde de woonruimte volgens zeggen in een dusdanige staat, dat er voor het meeste tekenwerk toch geen redden meer aan was.


Naar ’t Horntje

Begin ’58 kreeg ze voor tijdelijk een woninkje toegewezen in het centrum van Den Burg, in de Nieuwstraat, in november daarna kon ze met haar boeltje naar ‘De Roef’: een houten huisje onder de duiinkant bij ’t Horntje waar ze natuurlijk veel beter op haar plaats was. ‘Verhuizen, er is niet minder!’ schrijft ze aan een vriendin. Het was ook een hele klus, want op de grote stukken na bracht ze zelf alles beetje bij beetje in een grote kist achterop de fiets er naartoe, vanaf Den Burg de hele Prins-Hendrikpolder door.
Een tijdlang heeft ze in er prettig kunnen wonen, in de natuur, niet te dicht bij de bewoonde wereld en gastvrij geaksepteerd door buren en Hoornders. Uit de periode in ‘De Roef’ herinneren zich veel mensen haar nog wel. Zoals ze zeulend met haar fiets vol juthout van het strand kwam bijvoorbeeld, of zoals je haar in de bus kon aantreffen, met een zak vol stinkende vis die ze van de haven meebracht voor haar katten.
Veel schilderwerk maakte ze niet meer, maar haar tegendraadse manier van leven begon geleidelijk een zekere belangstelling te krijgen. Vaker dan vroeger kreeg ze bezoek. Ook werd al eens een stukje over haar geschreven in Elseviers Weekblad en een paar keer is er een fotoreportage van haar gemaakt.
Het moet toch een zeker gevoel van erkenning gegeven hebben. Ook de korrekte manier waarop ze in 1960 door mensen van gemeentewerken is geholpen toen bij de aanleg van de Pontweg haar huisje een paar honderd meter moest worden verplaatst, was voor haar een bevestiging dat ze er bij hoorde, dat men rekening met haar hield. Ze liet blijken dat ze er erg tevreden over was. In die tijd maakte ze een grote stapel schetsen van de ontwikkelingen bij ’t Horntje, om de Texelaars te kunnen laten zien hoe het voor de aanleg van de veerhaven was geweest: blijkbaar heeft ze iets terug willen doen.
In de zestiger jaren was ze eigenlijk vooral bezig met dingen die ze in de natuur tegenkwam. Ze kon daar boeiend en met veel overgave over vertellen, niet alleen over het gedrag en karakter van haar eigen dieren waar ze bij wijze van spreken mee lezen en schrijven kon, maar net zo goed over een slakje wat ze in de vloedlijn op het strand vond, nauwkeurig observeerde en waarover ze dan allerlei wetenswaardigheden nazocht. Ze overdreef haar natuurliefde ook weleens, dan mocht je letterlijk geen vlieg kwaad doen. Een tijd hield ze de deur op slot om het spinnenweb die ervoor zat niet te verstoren. Natuurlijk waren er bij buien nog wel problemen met mensen, want ze kon weinig over haar kant laten gaan. Aan een teruggevonden, half afgemaakte aquarel is overduidelijk te zien hoe haar onvrede met de wereld soms een uitweg zocht: ze heeft er met een bijl in staan hakken.
Nadat men haar een keer buiten bewustzijn in ‘De Roef’ had aangetroffen, werd ze ten slotte opgenomen in een verzorgingstehuis. Men vond het niet verantwoord meer om haar in haar eentje te laten aanmodderen, want ze verwaarloosde zichzelf volledig. Eerder had ze al eens een bevroren neus opgelopen waar ze niemand bij vroeg. Omdat er in ‘Irene’ in Den Burg op dat moment geen plaats was, kreeg ze voorlopig onderdak in een tehuis op Wieringen. Niet lang daarna kon ze terug naar Texel.
Geschilderd heeft ze er niet meer.
Begin maart ’69 werd ze ziek, ze overleed de 22ste.
Op de begrafenis waren maar weinig mensen.


Over haar werk


Over haar manier van werken is nog wel het één en ander te vertellen. Hoewel mensen haar maar zelden bezig gezien hebben, want ze hield er niet van om op haar vingers te worden gekeken. Ze schilderde doorgaans binnen, vaak ’s avonds bij lamplicht. Aanvankelijk bepaalde ze vrij haar onderwerpen (wie wat kopen wilde kon uit de kollektie kiezen) later werkte ze veel meer in opdracht.
Dat ze het voor sommigen vertikte iets te maken, betekent niet dat ze zich door anderen liet haasten. Verhalen over veel te laat afgeleverde opdrachten zijn talrijk. Soms gaf ze een half afgemaakt werkstuk alvast maar mee omdat het vanwege de één of andere feestelijkheid geschonken moest worden, dan kon men zien hoe het ongeveer worden ging en zou ze het later wel afmaken. De bedoeling was goed, maar het kwam er niet altijd meer van.
In het algemeen probeerde ze nauwkeurig weer te geven wat ze zag, al zijn er voorbeelden te vinden waarbij ze, mogelijk vanwege de vlakverdeling details veranderde of wegliet: een tuinwal die het uitzicht belemmerde bijvoorbeeld of een venster in een boerderij omdat anders, zoals ze toelichtte ‘dat stuk witte muur er niet helemaal op kon.’
Als ze een opdracht had om een boerderij te schilderen, zocht ze gewoonlijk eerst een tijd naar een gezichtshoek die haar aanstond. Meestal kwam ze ergens in het land terecht; zelden werkte ze vanaf de weg. Daarom hebben sommige afbeeldingen iets vertrouwds zonder dat het onderwerp en de plaats van waaruit is gewerkt, makkelijk terug te vinden zijn.
Ter plaatse maakte ze schetsen en notities betreffende de kleuren, thuis werkte ze die uit - zij het vaak een tijd later. Gewoonlijk ging ze met het vorderende werkstuk nog een aantal keren naar hetzelfde punt terug om te vergelijken en zonodig iets te veranderen. Ze schilderde een voorstelling soms meerdere keren. ‘Die Strooppot weet wat bij de kunstminnende mensen’, schrijft ze in ’53, ‘ik heb er al vier van verkocht’. Ook verzochten opdrachtgevers weleens om meer exemplaren van dezelfde afbeelding. Al tijdens haar opleiding reproduceerde ze eigen werk, mogelijk gestimuleerd door het succes dat ze met de etsen had. Een beperkt aantal onderwerpen werkte ze in verschillende technieken uit (potlood, crayon, pastel en aquarel), niet precies eender en soms in afwijkende formaten, maar duidelijk naar eenzelfde model. Ze heeft dat lang volgehouden, kon ook een tijd later nog afbeeldingen maken van situaties die al lang niet meer bestonden, waardoor het weleens moeilijk te achterhalen is uit welke tijd een werkstuk dateert.
Wat onderwerpkeuze betreft had ze een opvallende voorkeur voor het oude Texelse landschap, de omgeving van De Koog (‘wat moet ik er doen’) uitgezonderd. In de dorpen zelf heeft ze weinig geschilderd, ze bleef op afstand.
Mensen komen bijna niet voor op haar werk, al herinnert men zich in Oudeschild dat ze in haar studietijd vaak kinderen zat te tekenen: die kregen na afloop een potlood mee voor het stilzitten. Ook dieren schilderde ze niet graag. Met schapen bijvoorbeeld had ze moeite; wanneer iemand die beesten erbij wilde hebben bracht ze vijf gulden per schaap extra in rekening. Ze kon het alleen na twaalven beweerde ze, en dan gold een hoger tarief.
Ten slotte moet nog worden vermeld dat eind 1970 een aantal van haar etsplaten opnieuw is afgedrukt en verspreid door het Texels Museum. Ze zijn door J.A. van der Vlis ondertekend met ‘Atelier S. Zwanenburg de Wijn’. Bij die gelegenheid, anderhalf jaar na haar dood, bleek dat de publieke belangstelling voor het werk van Souwtje de Wijn opvallend was toegenomen.