Scheepskameel

Scheepskameel

Oorlogsschip in kamelen. (Gerard Groenewegen)
 

 

Een scheepskameel is een drijver of een systeem van drijvers dat aan een schip verbonden werd om de diepgang van de schepen tijdelijk te verminderen.

De scheepskamelen zijn een uitvinding van Meeuwis Meindertsz Bakker, die zijn constructie testte in april 1690, toen het grote oorlogsschip Princes Maria over Pampus gehaald met een stel kamelen. De Admiraliteit van Amsterdam kende na dit succes een jaargeld toe aan de uitvinder.

Het scheepskameel werd in de Gouden Eeuw vooral gebruikt om de ondiepten bij Pampus in de Zuiderzee die de Amsterdamse haven onbereikbaar maakten voor diepstekende koopvaarders, te overwinnen. In plaats van een echte scheepskameel werd er ook weleens een kameel nagebootst. Twee kleinere (zeil)schepen, lichters genaamd, maakten met kettingen vast ter weerszijde van een koopvaardijschip, pompten ballastwater uit hun ruim en lichtten daardoor het schip in hun midden omhoog en zeilden vervolgens - als de wind gunstig was - richting Amsterdam.

Toen de de waterdiepte nog verder afnam, hielpen ook de scheepskamelen niet meer. Als de wind niet gunstig was; dus niet uit het Oosten waaide, en dat was en is vaak het geval, dan lagen de koopvaarders en lichters nutteloos en werkeloos dagenlang 'voor Pampus'. Daar komt de uitdrukking vandaan: voor Pampus liggen = 'niet in staat om iets te doen'.

De problemen van het vastlopen van de zeeschepen in de Zuiderzee waren in het begin van de 19e eeuw aanleiding voor de aanleg van het Noord-Hollands Kanaal.